Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1298

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506175/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een edelpelsdierenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200506175/1. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend en gevestigd te [plaatsen], en het college van burgemeester en wethouders van Venray, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een edelpelsdierenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2005. Bij brief van 12 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Backbier en ing. F. van Bergen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [directeur] van vergunninghoudster, als partij gehoord. Bij brief van 11 januari 2006 hebben appellanten een beroepgrond ingetrokken. Deze brief is aan de andere partijen toegezonden. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten hebben het beroep ingetrokken voor zover dat ziet op het ten onrechte niet in de vergunning vastleggen van het maximale aantal te houden pups. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 2.999 fokteven van nertsen in een Groen-Labelstalsysteem, no. BB 94.02.013. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 20 december 2001 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 1.500 fokteven van nertsen in een traditioneel stalsysteem. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellanten voeren aan dat een omheining van de inrichting van één meter hoogte, zoals voorgeschreven in vergunningvoorschrift 6.1.6, niet voldoende is om te voorkomen dat nertsen die uit de kooien zijn ontsnapt, ook uit de inrichting ontsnappen. Tevens stellen appellanten dat dit voorschrift strijdig is met de in de aanvraag om vergunning opgenomen afrasteringshoogte van 2,5 meter. 2.5.1.    Ingevolge voorschrift 6.1.6 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning moet het terrein waarop zich de hokken bevinden zijn omgeven door een afrastering met een hoogte van ten minste 1 meter. De afrastering dient ten minste 20 cm te zijn ingegraven. In de afrastering moet aan de binnenzijde een strook glad materiaal zijn aangebracht van een zodanige hoogte dat deze niet door de dieren kan worden gepasseerd. 2.5.2.    In de aanvraag is vermeld dat de gehele inrichting wordt voorzien van een gesloten afrastering met een hoogte van ongeveer 2,5 meter hoogte. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning. In vergunningvoorschrift 6.1.6 is slechts een minimale uitvoeringseis opgenomen wat betreft de hoogte van de omheining van de inrichting. Strijdigheid tussen de aanvraag om vergunning en voorschrift 6.1.6 doet zich naar het oordeel van de Afdeling niet voor, aangezien een hoogte van 2,5 meter, zoals aangevraagd, niet wordt uitgesloten door een hoogte van ten minste 1 meter, zoals voorgeschreven in voorschrift 6.1.6. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij naleving van voorschrift 6.1.6 in samenhang met het vermelde de aanvraag voor het ontsnappen van nertsen uit de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond faalt. 2.6.    Appellanten betogen dat met vergunningvoorschrift 2.4.4 de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Zij stellen dat op grond van dit voorschrift het koelen van mest is voorgeschreven, aangezien de term "dierlijke afvallen" uit voorschrift 2.4.4 volgens hen mede dierlijke mest omvat. Nu het koelen van mest niet is aangevraagd, wordt de grondslag van de aanvraag verlaten, aldus appellanten.    Ingevolge voorschrift 2.4.4 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning moeten kadavers van dieren en dierlijke afvallen die stankverwekkend zijn, in een goed gesloten, op circa 4 graden Celsius gekoelde ruimte worden bewaard.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat mest geen dierlijk afval is als bedoeld in voorschrift 2.4.4, maar een meststof en om die reden valt onder de Meststoffenwet. Naar het oordeel van de Afdeling volgt voldoende duidelijk uit de formulering van voorschrift 2.4.4 dat dit niet ziet op dierlijke mest. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verlating van de grondslag van de aanvraag niet aan de orde is. De beroepsgrond treft geen doel. 2.7.    Appellanten voeren aan dat verweerder bij de berekening van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie ten onrechte een emissiefactor van 0,25 kg NH3  heeft gehanteerd, die van toepassing is indien de inrichting is uitgevoerd conform Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013. Volgens appellanten voldoet de aangevraagde inrichting echter niet aan het vereiste van Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013 dat de mest naar een gesloten mestopslag moet worden afgevoerd. Hiertoe voeren zij aan dat in de vergunningvoorschriften 9.2.7 en 9.2.12 ten onrechte het begrip mestopslag niet is vervangen door het begrip gesloten stalen mestsilo. Tevens volgt volgens appellanten uit de vergunningvoorschriften 6.2.4 en 9.2.10 dat mestopslag is toegestaan in de beddingmateriaalopslag. Deze beddingmateriaalopslag is echter geen gesloten opslag, aldus appellanten. 2.7.1.    Met vergunningvoorschrift 9.2.7 is volgens verweerder voldoende gewaarborgd dat wordt voldaan aan het vereiste van Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013 dat de mest naar een gesloten mestopslag moet worden afgevoerd. Verder overweegt verweerder dat meer dan 95% van de mest wordt opgevangen in de mestgoot en dat de naast de goot gevallen mest op grond van vergunningvoorschrift 9.2.10 wekelijks wordt verwijderd en opgeslagen op de mestopslagplaat. 2.7.2.    Ingevolge vergunningvoorschrift 6.2.4 mag het gebruikte beddingmateriaal met een kleine fractie mest afkomstig uit de rennen of uit de nestkisten uitsluitend op een niet-vloeistofdoorlatende mestplaat worden opgeslagen, met opstaande randen van beton of metselwerk, hoog en breed ten minste 10 cm. Eventueel uitzakkend vocht moet binnen de randen van de plaat worden opgevangen. De mestplaat moet via een gesloten leiding kunnen afwateren naar een opvangput of aparte vloeistofdichte opslagruimte. Met uitzondering van tijdens het bijvullen van de mestplaat dient deze van een doelmatige folieafdekking te worden voorzien.    Ingevolge vergunningvoorschrift 9.2.7 moeten de in de mestgoot gevallen voedselresten, mest en urine tweemaal per dag door middel van de mestschuif worden afgevoerd naar een gesloten mestopslag.    Ingevolge vergunningvoorschrift 9.2.10 moeten eventueel op de grond gevallen mest en voedselresten wekelijks worden verwijderd en worden afgevoerd naar de gesloten mestopslag of mestopslagplaat/gebruikt beddingmateriaalopslag (doorsnede nr. 20 op de plattegrondtekening).    Vergunningvoorschrift 9.2.12, voor zover hier van belang, bepaalt dat mest en urine moeten worden opgeslagen in een mestopslag. 2.7.3.    Een vereiste van Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013 is dat de mest naar een gesloten mestopslag moet worden afgevoerd. Gezien de stukken en hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht, acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat slechts een zeer klein gedeelte van de mest buiten de goot valt. Het gegeven dat een zeer klein gedeelte van de mest buiten de goot valt en mogelijkerwijs naar de niet gesloten mestopslagplaat/beddingmateriaalopslag wordt afgevoerd, staat er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg dat wordt voldaan aan de vereisten van Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013. Dit wordt, gelet op de voornoemde voorschriften in onderlinge samenhang bezien, daarmee ook overigens voldoende gewaarborgd. Verweerder heeft derhalve terecht de emissiefactor 0,25 kg NH3 gehanteerd voor de berekening van de ammoniakemissie. De beroepsgrond treft geen doel. 2.8.    Appellanten betogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Hiertoe voeren zij allereerst aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van het eventueel ontsnappen van de nertsen voor met name de vogelpopulaties in het broedseizoen in het als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "Mariapeel."      Verder betogen appellanten dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Vogelrichtlijn en de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) omdat sprake is van een toename van de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie en -depositie ten opzichte van de geldende vergunning. Gelet hierop kan volgens appellanten niet worden uitgesloten dat de inrichting significante gevolgen heeft voor het als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "Mariapeel". In dit verband stellen appellanten dat de revisievergunning van 20 december 2001 niet de geldende vergunning is. Hiertoe voeren zij aan dat deze vergunning nooit in werking is getreden, aangezien geen bijbehorende bouwvergunning is verleend. De bouwvergunning van 16 maart 2005 kan volgens appellanten niet worden beschouwd als een bouwvergunning ter realisering van de op 20 december 2001 vergunde inrichting. In dit verband voeren zij aan dat deze bouwvergunning onbevoegd is verleend en geen betrekking heeft op de bij besluit van 20 december 2001 vergunde inrichting, het oogmerk om het aangevraagde daadwerkelijk te realiseren ontbreekt aangezien voorafgaand aan het aanvragen van de bouwvergunning reeds een gewijzigde aanvraag om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend en de tijdspanne van 3,5 jaar tussen het verlenen van de revisievergunning van 20 december 2001 en de bouwvergunning te groot is om van een verband tussen beide vergunningen te kunnen spreken. Op grond hiervan kan vergunninghoudster volgens appellanten aan de revisievergunning van 20 december 2001 geen bestaande rechten ontlenen, maar had verweerder zich voor de vaststelling van de bestaande rechten moeten baseren op de daarvoor verleende Hinderwetvergunning uit 1988. Deze vergunning is echter gedeeltelijk vervallen omdat een deel van de vergunde sheds niet is gebouwd en een deel van de wel gerealiseerde sheds in afwijking van de vergunning is gebouwd, aldus appellanten. 2.8.1.    Bij besluit van 12 mei 1992, kenmerk J. 927234, is het natuurgebied "Deurnese Peelgebieden", waarvan de "Mariapeel" deel uitmaakt, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.    Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.    Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387), en daarmee dus vóór het nemen van het bestreden besluit, is onder meer het natuurgebied "Mariapeel en Deurnese Peel" geplaatst op de lijst van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4, van de Habitatrichtlijn.    Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.    Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.8.2.    De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, relevant is.    Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts gaat het niet om een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone. 2.8.3.    Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. 2.8.4.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het ontsnappen van nertsen uit de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.5.2. 2.8.5.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie en -depositie afnemen ten opzichte van de revisievergunning van 20 december 2001. Op grond hiervan kan volgens verweerder worden uitgesloten dat de inrichting significante gevolgen heeft voor het als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "Mariapeel". 2.8.6.    Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid -waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet -, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. 2.8.7.    De Afdeling stelt vast dat de bouwvergunning van 16 maart 2005 betrekking heeft op de realisatie van de op 20 december 2001 vergunde inrichting. Niet is gebleken dat de bouwvergunning onbevoegd is verleend. Voorts verzet het systeem van de Wet milieubeheer zich er niet tegen dat een bouwvergunning wordt verleend die dient ter realisering van een vergunde inrichting terwijl reeds vóór het aanvragen van de betreffende bouwvergunning een nieuwe revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is aangevraagd. De tijdspanne van 3,5 jaar tussen het verlenen van de revisievergunning van 20 december 2001 en de bouwvergunning doet hier niet aan af. Gezien het vorenstaande is de revisievergunning van 20 december 2001 op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer op 16 maart 2005 in werking getreden. Verweerder heeft derhalve terecht de revisievergunning van 20 december 2001 tot uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de bestaande rechten. 2.8.8.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van significante gevolgen voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, dient te worden uitgegaan van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunningen.    Bijkens de stukken neemt de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de emissie van het bij de geldende vergunning van 20 december 2001 vergunde veebestand af met circa 120 kg per jaar. De ammoniakdepositie op de speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn neemt af met circa 0,2 mol per hectare per jaar en de ammoniakdepositie op de speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn neemt af met circa 0,8 mol per hectare per jaar. Gelet hierop zijn, wat ammoniakemissie en -depositie betreft, voor de speciale beschermingszone geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, wat ammoniakemissie en de daarmee samenhangende depositie betreft, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor de speciale beschermingszone, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.    Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Vogel- en Habitatrichtlijn niet aan verlening van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning in de weg staan. 2.9.    Het beroep is ongegrond 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. De Vink Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 154-493.